1 Chronicles 26

1Aangaande de verdelingen der poortiers: van de Korahieten was Meselemja, de zoon van Kore, van de kinderen van Asaf.
 de verdelingen Hier staat aan te merken dat er drie geslachten tot het portiersambt besteld waren: 1. het geslacht van Meselemja; 2. het geslacht van Obed-Edom, vs.4; 3. het geslacht van Hosa, vs.10.
,
 poortiers Te weten, van den tempel.
,
 Meselemja, vs.14 Selemja.
,
 Asaf Dit is een andere Asaf geweest dan die vermaarde voorzanger, van wien in 1Ch 25 gesproken is.
2Meselemja nu had kinderen; Zecharja was de eerstgeborene, Jediael de tweede, Zebadja de derde, Jathniel de vierde,
 de eerstgeborene, Voor eerstgeborene staat boven dikwijls het hoofd; zie 1Ch 23:8-9 , 1Ch 23:11 , 1Ch 23:18-19 , enz.
3Elam de vijfde, Johanan de zesde, Eljeoenai de zevende. 4Obed-edom had ook kinderen: Semaja was de eerstgeborene, Jozabad de tweede, Joah de derde, en Sachar de vierde, en Nethaneel de vijfde. 5Ammiël de zesde, Issaschar de zevende, Peullethai de achtste; want God had hem gezegend.
 hem gezegend Te weten, Obed-Edom; wien God vele kinderen en kindskinderen gegeven heeft. Zie onder, vs.8. Deze manier van spreken wordt ook gebruikt Gen 1:22 , Gen 1:28 , en elders.
6Ook werden zijn zoon Semaja kinderen geboren, heersende over het huis huns vaders; want zij waren kloeke helden.
 kloeke helden Dat is, geweldige lieden, die kloek en dapper waren in de bediening van hun ambt, te weten, in het houden van hun wacht en in het weren van alle geweld en wanorde van de deuren des tempels.
7De kinderen van Semaja waren Othni, en Refael, en Obed, en Elzabad, zijn broeders, kloeke lieden; Elihu, en Semachja.
 Obed, Eenigen maken van Obed en Elzabad maar een man. Anderen voegen het woord en hier tussen in. En dan zijn hier vier en twintig hoofden, gelijk in de andere beurten.
,
 kloeke lieden; Hebreeuws, kinderen, of zonen der kloekheid.
8Deze allen waren uit de kinderen van Obed-edom; zij, en hun kinderen, en hun broeders, kloeke mannen in kracht tot den dienst; daar waren er twee en zestig van Obed-edom. 9Meselemja nu had kinderen en broeders, kloeke lieden, achttien. 10En Hosa, uit de kinderen van Merari, had zonen; Simri was het hoofd; ( alhoewel hij de eerstgeborene niet was, nochtans stelde hem zijn vader tot een hoofd).
 stelde hem De vader heeft dezen zijn zoon het eerstgeboorterecht niet mogen geven, en den eerstgeborene, zonder merkelijke reden uitsluiten, die hier mag geweest zijn. Zie de wet Deu 21:16-17 .
11Hilkia was de tweede, Tebalja de derde, Zecharja de vierde; al de kinderen en broederen van Hosa waren dertien. 12Uit dezen waren de verdelingen der poortiers onder de hoofden der mannen, tot de wachten tegen hun broederen, om te dienen in het huis des Heeren.
 Uit dezen waren De zin dezer woorden is dat deze portiers of deurwachters ook in vier en twintig beurten zijn gedeeld geweest, gelijk de andere Levieten, elk in hun bediening, en dat zij ook alzo in hun wacht aan en afgingen op hun beurt, gelijk de anderen, op alle sabbaten veranderende.
,
 tegen hun broederen, Zie 1Ch 24:31 .
13En zij wierpen de loten, zo de kleinen als de groten, naar hun vaderlijke huizen, tot elke poort.
 zo de kleinen als de groten, Hebreeuws, gelijk de kleine, alzo den grote, gelijk 1Ch 25:8 .
,
 tot elke poort Versta, dat zij het lot wierpen of trokken naardat de poorten van den tempel of andere plaatsen gelegen waren, daar zij de wacht moesten houden; ook naar het getal der personen, die op elke plaats de wacht moesten houden. Hebreeuws, tot poort en poort.
14Het lot nu tegen het oosten viel op Salemja; maar voor zijn zoon Zecharja, die een verstandig raadsman was, wierp men de loten, en zijn lot is uitgekomen tegen het noorden;
 tegen het oosten Dat is, de poort, die tegen het oosten lag, en alzo vervolgens.
15Obed-edom tegen het zuiden; en voor zijn kinderen het huis der schatkameren.
  Obed-edom Hij wil zeggen dat enigen van de kinderen van Obed-Edom de wacht hielden aan de zuidpoort des tempels, en enigen aan de schatkamers.
,
 het huis der schatkameren Hebreeuws, het huis der verzamelingen; dat is, waar verzameld en bewaard werden de gaven, die van het volk tot den bouw en de reparatie des tempels gegeven werden, mitsgaders de tienden, eerstelingen, enz. Zie 2Ch 25:24 . Doch enigen menen dat dit geweest is een huis of gebouw bij of aan den tempel, waar de leraars der wet, profeten en zangmeesters hun vergaderingen en samenkomsten hielden, om met elkander te spreken van de wetten en geboden des Heeren. Anderen houden hier het Hebreeuwse woord Asuppim, als zijnde de naam ener zekere plaats.
16Suppim en Hosa tegen het westen, met de poort Schallechet, bij den opgaanden hogen weg, wacht tegenover wacht.
 Hosa Versta, het huis van Hosa, den zoon van Suppim, van het geslacht van Merari. Eenigen menen dat Suppim en Hosa broeders geweest zijn, en dat zij in het lot tezamen onder een hoofd zijn gevoegd geweest.
,
  met de poort Schallechet, De zin dezer woorden is dat Suppim en Hosa de wacht niet alleen aan de westpoort hadden [die de achterste poort genaamd wordt, omdat zij stond achter de poort des heiligdoms, waar de ark des verbonds stond], maar ook aan een andere poort, die daarbij stond, bij de opgaande gang of galerij, die Salomo gemaakt had, om uit de stad Davids in den tempel te gaan. Zie van deze gang 1Ki 10:12 , en 2Ch 9:11 .
,
 wacht tegenover wacht Dat is, zij waren alzo geordineerd dat als de een afging van den dienst in het huis des Heeren, zo trad de ander aan. Of, zij hielden wacht elk op zijn plaats tegen elkander over; of, zij waren elkander gelijk, elk in zijne wacht.
17Tegen het oosten waren zes Levieten; tegen het noorden des daags vier; tegen het zuiden des daags vier; maar bij de schatkameren twee en twee. 18Aan Parbar tegen het westen waren er vier bij den hogen weg, twee bij Parbar.
 Parbar Parbar is een Chaldeeuws woord, en beduidt een uiterste deel, of een deel dat uitwaarts komt.
19Dit zijn de verdelingen der poortiers van de kinderen der Korahieten, en der kinderen van Merari. 20Ook was, van de Levieten, Ahia over de schatten van het huis Gods, en over de schatten der geheiligde dingen.
 en Anders, dat is, of te weten, gelijk de letter van genomen wordt Jdg 7:24 , en 1Sa 28:3 , enz.
,
 over de schatten Hier staat aan te merken dat er verscheidene schatten in het huis des Heeren geweest zijn; want vooreerst werd daar verzameld hetgeen tot onderhoud der priesters en der Levieten gegeven werd, als, daar waren de eerstelingen en de tienden, of de waarde derzelve; daarna, wat den Heere geheiligd werd, als vrijwillig offer, beloften, het losgeld voor de eerstgeborenen en dergelijke, waarvan de onkomsten genomen werden tot het dagelijkse offer, idem, tot de offeranden op de sabbaten, nieuwe maanden en jaarlijkse feestdagen, enz. Ten derde, zo werd er ook geld vergaderd tot den bouw des tempels en de onderhouding deszelven. Zie onder, vs.26-28.
21Van de kinderen van Ladan, kinderen van den Gersoniet Ladan; van Ladan, den Gersoniet, waren hoofden der vaderen Jehieli.
 Ladan, Anders, Libni.
,
  van Ladan, den Gersoniet Boven, 1Ch 23:8 worden Zetham en Joël genoemd kinderen van Ladan, òf omdat het zijne kindskinderen waren, òf dat zij waarlijk zijn kinderen en broeders van Jehiëli zijn geweest, en dat hier Zetham en Joël kinderen van Jehiëli zijn genaamd geweest, naar de namen van hun oom.
22De kinderen van Jehieli waren Zetham en Joël, zijn broeder; dezen waren over de schatten van het huis des Heeren. 23Voor de Amramieten, van de Jizharieten, van de Hebronieten, van de Uzziëlieten, 24En Sebuël, de zoon van Gersom, den zoon van Mozes, was overste over de schatten.
 de zoon van Gersom, Dat is, nakomeling. Zie boven, 1Ch 23:16 .
,
 was overste Wij zouden hem noemen oppersten rekenmeester; of president in de rekenkamer.
25Maar zijn broeders van Eliëzer waren dezen: Rehabja was zijn zoon, en Jesaja zijn zoon, en Joram zijn zoon, en Zichri zijn zoon, en Selomith zijn zoon.
 broeders Dat is, bloedverwanten.
,
  van Eliëzer Dat is, die van Eliëzer gesproten waren. Eliëzer was de tweede zoon van Mozes, wiens nakomelingen hier tot wachters over de schatten gesteld werden.
26Deze Selomith en zijn broeders waren over al de schatten der heilige dingen, die de koning David geheiligd had, mitsgaders de hoofden der vaderen, de oversten over duizenden en honderden, en de oversten des heirs;
 broederen Dat is, bloedverwanten.
,
 geheiligd had, Dat is, in den tempel tot den godsdienst geschonken had.
27Van de krijgen en van den buit hadden zij het geheiligd, om het huis des Heeren te onderhouden.
 Van de krijgen Dat is, van den buit in den krijg verkregen.
,
 te onderhouden Te weten, nadat het huis gebouwd zijnde, mettertijd verbetering zou van node hebben.
28Ook alles, wat Samuël, de ziener, geheiligd had, en Saul, de zoon van Kis, en Abner, de zoon van Ner, en Joab, de zoon van Zeruja; al wat iemand geheiligd had, was onder de hand van Selomith en zijn broederen.
 de ziener, Zie 1Sa 9:9 .
29Van de Jizharieten waren Chenanja en zijn zonen tot het buitenwerk in Israël, tot ambtlieden en tot rechters.
 tot het buitenwerk Dat is, over zulke zaken, die buiten Jeruzalem te doen waren, verstaande daardoor dat zij het ambt der rechters en ambtlieden in het land mede bediend hebben. Want alhoewel de Levieten ordinaire kerkelijke dienaars waren en bleven, nochtans zijn sommigen onder hen ook wel mede in politieke zaken en diensten gebruikt, niet alleen in hun eigen steden, die hun van de stammen, naar Gods ordinantie waren gegeven, maar ook elders daartoe geroepen zijnde: [gelijk afgenomen wordt uit deze plaats, vs.29-32; idem boven, 1Ch 23:4 . Vergelijk 2Ch 19:11 ] dewijl Levi mede een van de stammen Israëls was, en de rechten van de politie Israëls beschreven waren in het wetboek Gods, hetwelk den Levieten specialijk was toebetrouwd. Zie 2Ch 17:8-9 , enz. Anderen menen dat het buitenwerk dezer Levieten is geweest, dat zij in het land rondom her hebben vergaderd en verzorgd, hetgeen tot den bouw des tempels en den godsdienst van node was. Zie 2Ch 34:13 ; Neh 11:16 .
30Van de Hebronieten was Hasabja, en zijn broeders, kloeke mannen, duizend en zevenhonderd, over de ambten van Israël op deze zijde van de Jordaan tegen het westen, over al het werk des Heeren, en tot den dienst des konings. 31Van de Hebronieten was Jeria het hoofd, van de Hebronieten zijner geslachten onder de vaderen; in het veertigste jaar des koninkrijks van David zijn er gezocht en onder hen gevonden kloeke helden in Jaezer in Gilead.
 in het veertigste jaar Dit was het laatste jaar der regering van David, in hetwelk hij de bovenverhaalde orde gemaakt heeft, eer hij Salomo tot koning in zijn plaats stelde, houdende deshalve een grote bijeenkomst des volks; onder 1Ch 28 , 1Ch 29 .
,
  Jáëzer in Gilead Dit was een stad in het land Gilead, die den Merarieten tot woning gegeven was; Jos 21:39 .
32En zijn broeders waren kloeke lieden, twee duizend en zevenhonderd hoofden der vaderen; en de koning David stelde hen over de Rubenieten, en Gadieten, en den halven stam der Manassieten, tot alle zaken Gods en de zaken des konings.
 zijn Te weten, Jerijas broeders.
,
 broeders Dat is, verwanten.
,
 kloeke lieden, Zie boven, vs.7.
,
 en de zaken des konings Vergelijk vs.30.
Copyright information for DutSVVA